Na Soms, dan heb ik flink de pest in (1986), Zeg maar niks (1991) en Het ijzelt in juni (1997) komt de vrolijkheid in de titel van André Sollies nieuwste dichtbundel als een verrassing: Altijd heb ik wat te vieren. De veralgemening in 'altijd' maakt echter dat je op je hoede bent. Wie het werk van Sollie kent, weet bovendien dat vreugde zelden onbekommerd is. Veel vaker vind je in zijn verzen "vrolijkheid naast stil verdriet" (uit: 'Metro', Soms, dan heb ik flink de pest in). Die spanning kun je ook 'lezen' in de omslagillustratie: het lachende, hemelsblauwe gezicht met de maan als mond en sterren als ogen en neus contrasteert met de bloedrode oren en de zwarte hoed.
Contrast is de belangrijkste bouwsteen in deze bundel, waarin humor en ernst elkaar afwisselen. De humor steekt vaak in overdrijvingen. Als de kleine poes 'Tijgertje' groot wordt, blijkt hij een echte tijger: van kattenbrokjes schakelt hij over naar muizen, merel, reiger en een baby (die hij wel moet terugbrengen). In 'Désirée' explodeert de overdrijving in regelrechte kolder, nog versterkt door taboedoorbreking. Désirée is een wonderkind, maar heeft wel problemen met de wind:
Niet de wind die soms des zomers
door de korenvelden waait,
maar de zucht der ingewanden
die paniek in slipjes zaait.
Bij Désirée is het chronisch, "ze gaat walmend door het leven". De komische overdrijving wordt nog versterkt door de archaïsche taal. Op zijn manier ontluistert Sollie hier het ideaal van het voorbeeldige wonderkind, iets wat dichters als Annie M.G. Schmidt en Willem Wilmink hem voordeden.
In 'Catch a falling star' doet het woordspel denken aan Joke van Leeuwen. Het gesplitste woord 'gang-ster' laat de betekenissen van boef en ster in elkaar overlopen.
Ten slotte vonkt de humor geregeld uit verrassende tegenstellingen. De maan is voor de ik allerminst een symbool van romantiek. Liever geeft hij zijn liefje een schemerlamp cadeau. In het bekende gedicht 'Graziella' werkt de ongewone combinatie in de volgende regels relativerend: "met mijn bril en met mijn beugel / en met heel mijn hart, / je Fons". Net als in 'Niet bang' maken de absolute termen in 'Wij' de lezer wantrouwig: "zo hebben we nooit ruzie / en krijgen we nooit straf". Het vers kantelt dan ook op het eind: "We zijn dus heel gelukkig. / Tevreden, blij; dat wel. / En blijven samen hopen / op ooit een fikse rel." Na het voorbeeldige kind en de rozengeur en maneschijn sneuvelt hier ook het 'ideale' gezin.
Al bij al zijn deze grappige gedichten of gedichten met een humoristische noot in de minderheid. In de meeste verzen overweegt de ernst, vaak gekleurd door verdriet. In 'Stil' gebruikt Sollie een krachtig beeld voor verliefdheid en hoe je je dan één voelt met de ander: "Het is alsof ik op je lijk. / Zelfs als ik in de spiegel kijk / dan zie ik jou." In 'Koest' drukt het gebroken ritme Miranda's tweestrijd en schuld uit als ze haar hond in de steek laat, gevoelens die ook uit de paradoxale verwoording spreken: "Ze legt de knopen steviger / en zwijgt dat hij moet wachten. / De stilte jankt nu heviger." Het droevigste gedicht uit de bundel is 'Toen', waarin de ik vroeger alles leuker vond, toen zijn cavia nog leefde, hij geen acne had en zijn vader geen nieuwe vriendin. Het slot komt als een mokerslag:
Kortom, álles was toen beter;
elke zondag krentenbrood.
Was mijn fiets nog niet gestolen.
En mijn moeder nog niet dood.
In de drie gedichten over grootouders overweegt melancholie. 'Tijd' combineert het thema van het opgroeien met vergankelijkheid. In oma's kast vindt de ik
kruimels verleden.
Een uurwerk met steeds minder tijd.
Verwaarloosde dromen,
nog weinig te komen
en veel te veel kwijt.
In dergelijke regels laat Sollie zien hoe hij met een minimum aan woorden een maximum aan emotie kan oproepen.
In de slotafdeling lopen realiteit en verbeelding in elkaar over. In 'Honnepon' wordt hierdoor ook de klaagzang van de ik in vraag gesteld. De ik somt alles op wat ze deed om zich af te reageren, want niemand vindt haar lief, en besluit met: "Ik ben niemands / honnepon. / Rarara / wat ik verzon." Het laatste gedicht voert een notenkraker op als symbool voor de donkere gedachten van de ik: "Als ik droom, zul jij dan waken? / En de noten voor me kraken? / Ook al zijn ze nog zo hard?"
Enkele gedichten bevatten een boodschap, al is die telkens verpakt in een speelse vorm. 'Mededeling' is een "e-mail van de sint himself", waarin hij gewelddadig speelgoed afzweert. 'Lied' doet denken aan 'Het lied van de aanpassing' van Willem Wilmink. Het is een pleidooi voor respect voor ieders eigenheid en voor vrije meningsuiting.
Niet alleen tussen, maar ook in de gedichten zelf zorgen contrasten voor een bijzonder effect. In het openingsgedicht kantelt zoals zo vaak bij Sollie de sfeer op het eind. Nadat ze alles opsomde wat ze kan, geeft het circusmeisje zichzelf bloot zodra het applaus is verstomd en de lampjes zijn gedoofd. Dan is ze "een doodgewoon meisje [...] Moe en alleen." Het rijm op het einde relativeert meteen de donkere teneur. Een contrast steekt ook in de titel van de tweede afdeling 'Fluitend door het donkere woud.' Die paar woorden maken duidelijk hoe de luchthartigheid bij Sollie vaak dient om angst of andere nare gevoelens in bedwang te houden. De ik danst fluitend door het donkere woud, hij beweert niet bang te zijn maar zijn dapperheid wankelt aan het eind:
Ik ben zó stoer.
Ik loop zingend over een wankel bruggetje.Aan de hand van mijn
grote broer.
'Bijna' is gebouwd op de tegenstelling tussen de eerste en de tweede strofe, tussen het grijze, onopvallende leven van opa en de mooie zondagmiddag waarin hij "zonder zijn toupetje" naar het voetballen is gegaan. In 'Notenkraker' contrasteert het speelse begin ("Harlekijn, mijn kameraadje")met het harde slot ("Ver, vergeten en verward"). De tekening van de koning-notenkraker beeldt deze tegenstelling treffend uit, al overweegt ook hier het 'kraken'. Andere illustraties mengen veel duidelijker humor en ernst, zoals het konijn of de hond met het veel te grote hoofd, opa met een vogel en oma met een theekopje op het hoofd. Voor mij de opmerkelijkste illustratie is die bij 'Rozengeur en zo': een figuur gooit zijn hoofd als een maan in de lucht: wie wil niet soms een ander hoofd?
Een aantal gedichten uit Altijd heb ik wat te vieren verscheen (in een lichtjes andere vorm) in eerdere bundels. Zij hebben de meest regelmatige vorm, met een strak rijmschema en metrum. De recentere verzen zijn vrijer, al zijn ook in deze de rijmen duidelijk aanwezig. Meestal doen ze bijzondere combinaties oplichten en houden ze als het ware de emoties in bedwang. In die zin lijkt Sollies dichtkunst in deze bundel op "fluiten in een donker woud". Het is een soort fluiten dat ervoor zorgt dat de gedichten lang in je hoofd blijven hangen. [Jan Van Coillie]
Hide text